Sto-sto-stotteren

STO-STO-STOTTEREN
Geschreven door Rob Meyer

Ik dicht mijzelf het privilege toe dat ik grapjes mag maken over stotteren.
Je weet wel, dat praten op afbetaling.
Stotteraars zijn die mensen met een spraakhandicap waarbij je meteen denkt: ‘Kom op, zal ik jouw zin maar afmaken?’
Zo bestaat daar de beruchte grap die met de vraag begint: ‘Hoe kun je zien dat een stotteraar spaghetti heeft besteld in een pizzeria?’
Het stuitende antwoord is heel simpel: ‘Als er 9 flesjes spa rood op zijn tafel staan.’
Mooi en tevens hilarisch voorbeeld van een stotteraar is te vinden in de uiterst komische comedy ‘A fish called Wanda’ met o.a. Monty Python’s John Cleese en Michael Palin.
Met name die laatste spant de kroon als uiterst irritante stotteraar die diverse malen John Cleese tot het uiterste drijft: ‘Oh come on, say it!!’
Maar waarom ik dit stukje schrijf? Omdat ik vanaf mijn zesde tot aan mijn zestiende levensjaar zelf behept ben geweest met deze vorm van repetitief spreken.
Hoe dat is ontstaan is op zich al een heel interessant verhaal.
Op de kleuterschool kwam men er al gauw achter dat ik linkshandig was.
Mijn vader, gestoeld op de klassiek leest, vond dat maar niks en dwong mij om elke dag rechts te leren schrijven. Ik was toen zes jaar en de eerste ‘grote school’ dagen braken aan.
Na 6 weken was mijn rechtshandig geschrijf nog even onleesbaar als spijkerschrift, en tevens vergezeld van een opkomend stotterprobleem.
De huisarts, voor die tijd zeer voortvarend, verbood mijn ouders om verder te gaan met het rechts leren schrijven, aangezien mijn spraakprobleem daar wel eens uit voort gekomen zou kunnen zijn. Iets met 2 hersenhelften die een communicatieprobleem kregen.
Maar helaas, het euvel was geschied en tot aan mijn zestiende werd ik veelvuldig het mikpunt van spot door mijn gehakkel.
Wanneer dat ophield?
Dankzij een docent die bij mij op de juiste knopjes drukte. Binnen een jaar wierp ik het spotkleed van me af, veroverde mij een plekje in de top tien van de klas en hoppa, weg was mijn spraakgebrek.
Toch herinner ik mij een grappig voorval.
Op de zaterdag kreeg ik altijd mijn zakgeld. Toentertijd was dat een kwartje.
Voor nu klinkt dat naar niks, maar in die tijd kon je er best nog wel wat mee kopen…bij de snaaiwinkel. Of een zakje knikkers bij de grootgrutter.
Maar mijn vader, wiens hoofd altijd met allerlei zaken druk was, vergat steevast om welk bedrag het ging.
Op een keer vroeg hij wederom: ‘Hoeveel kreeg je ook alweer?’
Ik: ‘Een kwa-kwa-kwa-kwartje, papa.’
Toen zei hij – voor de grap, althans dat hou ik mijzelf voor – ‘Hoeveel? Een gulden?’
En kwaad dat ik was, pislink, voelde me in de rattenzeik genomen.
Nu kan ik er smakelijk om lachen.
Als laatste nog iets over dat woord spraakgebrek.
Hoewel de meeste Haagse volksleiders zeer welbespraakt overkomen klinkt hun – volksmisleidend – geleuter meer als een ‘braakgesprek’.

EINDE

Voor meer gratis verhalen en columns, meld je aan op mijn FB-pagina:

https://www.facebook.com/groups/377554749281077/