Rauwe handen

RAUWE HANDEN
Geschreven door Bert Plomp

In 1954 kregen mijn ouders de sleutels overhandigd van een nieuwbouwflat in het Napoleonplantsoen in Utrecht-Zuidoost. Ze waren zo trots als een pauw.
Deze woning bevond zich op de derde etage van het eerste trappenhuis van het eerste blok. Het eerste blok was het eerste flatgebouw van een reeks van zes.
Het was wel een kleine woonruimte voor een gezin van eerst vijf en later zes personen.
Alle gebouwen telden vier etages. Waar de andere vijf blokken op de begane grond twee extra kamers bevatten, werd die ruimte in het eerste blok ingenomen door winkels. De winkeliers woonden op de eerste verdieping, boven hun eigen zaak.
Om de bewoners te behoeden voor zwaarlijvigheid, waren de gebouwen niet uitgerust met een lift. Het was alleen mogelijk via het trappenhuis je domein te bereiken.
Buiten de zes flatgebouwen kende het plantsoen een lange rij eengezinswoningen, welke zich uitstrekte vanaf het winkelplein tot aan het laatste flatgebouw.
Tegenover het eerste blok, aan gene zijde van het plein, was een wijkje met een- en twee-etagewoningen. Dit deel werd begrensd, tegen de wijzers van de klok in bezien, door de Kromme Rijn, de spoorweg en de Koningsweg.

Evenals in de rest van het plantsoen woonden in mijn trappenhuis mensen van allerlei slag. Om te beginnen de winkeliers van de eerste twee winkels. Dat waren tante Greet van de drogisterij en het echtpaar Van den Akker, de sigarenboer en zijn boerin. Voorts een gemeenteambtenaar, een kantoorbediende, een onderwijzer, een medewerker van een psychiatrische instelling en een hoofdagent van politie. Allen met hun vrouw en kinderen.
In die tijd was het ongebruikelijk dat een gehuwde vrouw buitenshuis werkte. Al helemaal wanneer ze gezegend was met kinderen. Dit gebeurde hooguit indien de man, de kostwinner, onvoldoende poen binnenbracht, zoals dat met mijn vader het geval was.

Met de hulpmiddelen die een huisvrouw toen terzijde stonden, was het ook geen doen om nog tijd te vinden buiten de deur te werken. De huizen waren over het algemeen niet uitgerust met een wasmachine en een centrifuge. Evenmin met allerlei andere luxe apparaten om het werk van moeder de vrouw te verlichten. Apparaten als een elektrische oven, een afwasmachine en wat dies meer zij.
Om de was te doen kon ze echter wel beschikken over een zinken wastobbe, een houten wasbord en een handwringer met een slinger. Nog zie ik mijn arme moeder iedere maandag aan het ploeteren met de witte was, de zogenaamde ‘kookwas’. Ze begon met het verwijderen van de ergste vlekken. Daarbij plaatste zij het stuk wasgoed op het wasbord en begon als een bezetene met een grove, natte borstel met groene zeep over de vlekken te schrobben. Het met de hand afboenen vond plaats op het piepkleine balkonnetje van de flat, weer of geen weer. In de winter waren haar handen blauw van de kou en bijna rauw van het borstelen.
Na het wasbord verdween al het witgoed in een zinken tobbe met water. Deze zware kuip werd met vereende krachten op een brandend vierpits gasstel gehesen.
Na het toevoegen van een paar handen groene zeep en soda, liet mijn moeder het geheel aan de kook komen en een aantal uren pruttelen. Onderwijl vulde de hele flat zich met waterdamp.
De inhoud van de kuip vormde een griezelig sopje. Niet alleen vuil beddengoed en smoezelige handdoeken waren de ingrediënten, ook ondergoed, luiers, zakdoeken en bevlekt maandverband dreven erin rond.
Met dat maandverband van mijn moeder werd trouwens heel geheimzinnig gedaan. Als dat aan de beurt was, werd het op weg naar de wasketel door mijn vader op de voet begeleid. Daarbij gedroeg hij zich als een soort geheimagent. Dit kon toch niet verhoeden dat ik dit doekje voor het bloeden een paar keer lijfelijk heb kunnen aanschouwen.
Op de keper beschouwd, was het verband niet meer dan een dikke, langwerpige strook badstof. Met aan iedere hoek een katoenen veter om het geheel vast te binden en in positie te houden. Dat is nog eens andere koek dan een wegwerptampon of inlegkruisje.

De tobbe kon naast het andere witgoed slechts een paar lakens bevatten. Omdat er zo’n tien boven- en onderlakens in huis circuleerden, kwam ieders bed eens in de vier tot vijf weken in aanmerking voor verschoning. Eerlijk gezegd, kan ik me niet herinneren dat mijn bed ooit werd verschoond. Ofschoon ik een heel proper jongetje was, zal dat wel niet de praktijk van alledag zijn geweest.
Zo tegen het middaguur werd de tobbe weer van het vuur getild. De inhoud werd rijkelijk met koud water uitgespoeld. Rond die tijd kwam ik meestal thuis van school om te eten. Alvorens ik me op mijn maaltijd kon storten, moest ik moederlief eerst even helpen met haar wasstraatje. Om te beginnen hielp ik haar de uitgespoelde was door de wringer te halen en daarna aan de waslijnen in de huiskamer uit te hangen.
De wringer diende om het water zoveel mogelijk uit het natte wasgoed te persen. Dit geschiedde door het vochtige textiel tussen twee strak over elkaar draaiende, langwerpige rollen te duwen. Terwijl mijn moeder de rollen in beweging hield door krachtig aan de slinger te draaien, was het aan mij om de natte spullen door de wringer te duwen.
Ik was nooit zo kien op mijn aandeel in het wringen. Iedere maandag eindigden mijn vingers namelijk wel een keer tussen de rollen van de wringer. Dat was heel pijnlijk, zeker op koude dagen. Toch bleef ik mijn moeder trouw helpen. Haar handen waren immers al zo gekloofd door al het schrobben.
Zodra het wasgoed was uitgehangen, veranderde de enige kamer in huis, waar je ’s winters nog zonder jas kon vertoeven, in een ongezellige, klamme, kille ruimte. Een gewaarwording alsof je op een vroege wintermorgen buiten in de mist stond te kleumen.
Als het voorgeschotelde eten hiertoe al niet aanspoorde, gaf dat mij altijd aanleiding mijn maaltijd zo snel mogelijk naar binnen te werken en ras terug te keren naar school.

EINDE

Voor alle verhalen klik op: Verhalen

Voor meer gratis verhalen en columns, meld je aan op mijn FB-pagina: