Misleiding

MISLEIDING
Geschreven door Carla Maaswinkel

“Je zus uit den Haag aan de lijn.”
”Verbind maar door.”
“Stoor ik?”
“Nee joh, helemaal niet.  Wat is er?”
“Ik heb daarnet Dr. Wilschut gesproken.”  De stem aan de andere kant van de lijn is dik van emotie.
“Hij wil niet langer aan ons verzoek nog even te wachten voldoen. Hij zei dat ze de waarheid moet weten en dat we haar niet langer mogen misleiden. Ik heb gevraagd of ik het dan mag doen. Moest het wel even aan je kwijt. Ik kan om 5 uur bij haar langs gaan, buiten het bezoekuur.”
“Dus toch? Hoe zal ze het opvatten? Ik denk aan je hoor en bel je vanavond. Dag lieverd. Sterkte. Love you.”
Verbijsterd zit ik op mijn bureaustoel. Wat we al een tijd hebben vermoed, wordt nu een angstige waarheid.
Toespelingen hebben we omzeild en haar als maar weer hoop gegeven. Was dat wel goed geweest? Was het niet een uiterst egocentrische missie, uitstel van het onoverkomelijke? Hebben we niet haar maar onszelf misleid?
Het gaat ook allemaal zo snel. Amper 1 ½ maand geleden was ze nog een mollige vrouw, klein maar met een ijzeren gestel. Op de fiets crossend door Den Haag. Lieve woorden voor anderen in de telefoonkring die zij leidde.
Ik kijk op mijn horloge. Het is net over tweeën. Vanuit Zwolle is het is ongeveer een uur en drie kwartier rijden als alles meezit. Ik pak mijn tas, sluit mijn bureau af en ren door de gang naar het secretariaat. “Ik moet weg, als de baas vraagt waar ik ben ….. naar Den Haag, dan begrijpt hij het wel.”
Het verkeer op de A28 valt mee, pas bij Utrecht wordt het drukker. Ik ben gespannen en verdrietig. Als ik eindelijk de straat inrij waar mijn zus woont, voel ik de spanning in mijn schouders en nek.  Boven aan de trap zie ik mijn jongste zus staan, de dunne lippen strakgespannen, vragende ogen.
“Ik wist het! Ik wist dat je zou komen. Dank je, oh dank je wel. Ik weet me geen raad.  Wil je eerst nog wat drinken, een kop thee?”
“Ja, graag.”
We bespreken nog wat details en rijden dan door het beginnende spitsuur naar Voorburg, beiden in gedachten verzonken. Samen lopen we hand in hand de lange gangen door van het inmiddels zo bekende ziekenhuis.
Kamer 405 – daar ligt ze, in het bed bij het raam. Ik schrik. Het is nu een week geleden dat ik op bezoek kwam.
Onder het gelige ziekenhuissprei zie ik de contouren van een in korte tijd verschrompeld lichaam. Het bed is veel te groot. Het gezicht op het spierwitte kussen is intens grauw. De ogen liggen verzonken in zwarte holtes. Haar eens zo bolle wangen zijn geslonken, de jukbeenderen steken naar voren. De lippen zijn blauw, droog en gebarsten.
We gaan naast haar zitten, ieder aan een kant van het bed. We leggen onze handen op het dunne sprei. Ze merkt ons op en een glimlach verschijnt. Het is een grimas vanwege het tandeloze mondje.
“Dag mijn kinderen,” fluistert ze schor. “Wat fijn dat jullie er zijn.”
Haar eens zo stevige handen lijken klauwtjes. Ze legt ze langzaam op de rand van het laken. De levervlekken lijken enorm groot. Haar nagels zijn wonderbaarlijk lang, de beschadiging van de infuusnaalden duidelijk zichtbaar.
De donkerblauwe aderen liggen voor het grijpen.
We kijken elkaar aan. Ik voel tranen over mijn wangen rollen.
“Mams, we komen je iets vertellen.”
Er valt een stilte.
“Dat hoeft niet mijn meisjes.  Ach, ik weet het al zo lang. Ik heb het! Het gaat nu wel heel snel en ik hoop maar dat het gauw voorbij is. Ik heb zo’n pijn. Ze doen van alles met me maar ik ben moe. Het hoeft echt niet meer.”
Het praten valt haar moeilijk. De adem komt piepend uit haar geopende mond.
“Het is goed zo, mijn kinderen. Wilde het al eerder vertellen maar jullie zijn zo verdrietig en hadden steeds maar hoop dat ik beter zou worden. Ik ben er klaar voor, lieverds.”
Voorzichtig tast ze naar onze handen en begint ze te strelen.
Met een zachte, gebroken stem troost zij ons in plaats van wij haar.