MET DE PO ACHTEROP
Geschreven door Bert Plomp
Heden ten dage tel je niet meer mee als je niet ten minste driemaal per jaar naar alle uithoeken van de wereld vliegt. Het is ook niet zo verwonderlijk dat zo’n vrijetijdsbesteding voor velen dodelijk vermoeiend en stressvol is.
In mijn jeugd reikte ons reisdoel zelden verder dan de
grenzen van de Randstad. Daarbuiten traden wij hooguit op ons jaarlijkse schoolreisje. Met de bus gingen we dan een dag op pad naar een dierentuin of naar Rotterdam voor het maken van een rondvaart in de haven.
Zo’n dag werd steevast onderbroken door een uurtje ravotten in een speeltuin.
Bij terugkomst stonden vaders en moeders in grote getalen op het schoolplein enigszins nerveus te wachten op de ongeschonden wederkomst van hun kroost.
Het terugkomstritueel voorzag er voorts in dat de kindertjes, eenmaal in de buurt van de school aangekomen, onder hun stoelen in de bus wegdoken, daarmee bij de toch al ongeruste ouders de indruk wekkend dat de bus zonder hun lievelingen was teruggekeerd. De beoogde deceptie kun je een beetje vergelijken met “het Familiediner” moment waarop het portier van de grote limousine wordt geopend en de welwillende organisator van het diner tot zijn grote schrik moet vaststellen dat geen van de genode gasten op de achterbank heeft plaats genomen.
Het schoolreisje heeft in de loop der jaren plaats gemaakt voor een “Werkweek”: een week ergens in Europa.
Als ik de beelden en verhalen moet geloven dan komt zo’n werkweek veelal neer op het zoveel als mogelijk wegwerken van drank en daarmee samenhangende taferelen.
Naast ons jaarlijks uitje met de klas, hadden we buiten het winterseizoen bijna ieder weekend ons tripje naar camping “Het Grote Bos”. Wekelijks gingen we op en neer naar “Het Grote Bos” per fiets, alwaar we aanvankelijk – begin jaren 50 – een bungalowtent hadden staan.
Een aantal jaren later was dat een zogenaamd tenthuisje en – toen het financieel nog beter ging met de familie – ten slotte een heuse stenen bungalow met een rieten dak.
Een bungalow met een rieten dak was en is nog chiquer dan een bungalow met een gewoon pannendak.
De kortste afstand naar HGB – vanaf onze flat in het Lodewijk Napoleonplantsoen (LNP) gerekend – is ongeveer 25 kilometer. Dat fietsen naar HGB en terug was ieder weekend een heel avontuur.
Voor zo’n weekend moest van alles en nog wat van huis meegesleept worden. Dat op zich was al een hele organisatie.
Broer Theo had altijd de pest in over het feit dat hij, naast andere attributen, steevast de po achterop zijn fiets moest meenemen. Dat trok natuurlijk wel de aandacht.
Op deze tocht kwamen we langs diverse kleine dorpjes als Bunnik, Odijk, Rijssenburg en Driebergen. Meestal op de terugweg, dus ‘s zondags aan het einde van de middag, stuitten we vaak op wat boerenjeugd in Odijk, die ons –
stadse jongeren – de vrije doorgang door het dorp wilde versperren. We moesten ons dan echt door zo’n dorp heen worstelen en arriveerden dan ook menigmaal – weliswaar nog steeds in het bezit van de po – niet zonder kleerscheuren en blauwe plekken aan het einde van de zondagmiddag thuis in het Lodewijk Napoleonplantsoen.
Hoewel mijn ouders aanvankelijk ook wel fietsten, waren ze in deze specifieke periode niet van de partij bij zulke strubbelingen omdat ze toen voor ons uit snelden op hun zware Solex bromfietsen.
Die Solex bromfietsen – ze bezaten er allebei één – waren hun eerste trotse grote aankopen.
Zo’n Solex was in feite niet meer dan een fiets met een hulpmotor: een dikke fiets met een motortje dat een rolletje aandreef dat op het voorwiel gedrukt werd en vervolgens het geheel vooruit deed bewegen.
Mijn ouders hadden voor zoveel motorisch geweld ook passende kleding aangeschaft. Tenslotte bereikte zo’n Solex al gauw een topsnelheid van 25 kilometer per uur en dat ging gepaard met een dienovereenkomstige niet te onderschatten “verkillingsfactor”.
Gekleed in een lange zware leren jas en op het hoofd een dito hoofddeksel met oorkleppen, welk deksel het hele hoofd bedekte, waren ze zodoende vanaf hun kruin tot aan hun
enkels in het leer gestoken. Hun hele uitrusting zag er derhalve zeer indrukwekkend uit. Ze droegen daarbij bovendien van die grote leren handschoenen met van die kappen.
Handschoenen waarmee je zonder enig risico te lopen een getergde tijgerin veilig over haar kop kon aaien. Als het beest al niet van de schrik van het aangezicht van zo’n lederen buitenaards wezen met de staart tussen haar benen er vandoor was gerend.
Deze allesomvattende lederen uitrusting was bovendien zodanig beschermend dat je, daarin gestoken, gerust in een cabrioletuitvoering van een F-16 een vlucht over de Noordpool kon maken, zonder kou te vatten.
Ik heb altijd met grote verbazing toegekeken hoe die twee toch nog in staat waren – het geheel moet heel wat gewogen hebben – hun helse machines te bestijgen.
In het begin van onze zomerse trek naar het land van “Dynamische rust in ‘t licht van de Bijbel”: Het Grote Bos, maakten we dankbaar gebruik van de diensten, ons aangeboden door een oud-collega van mijn ouders: gewezen heilssoldaat “de oude Ter Steege”. Deze Ter Steege was niet te beroerd om een groot deel van het gezin, inclusief tent met toebehoren, op een bakfiets naar HGB te fietsen.
De toen al op leeftijd zijnde man moet zich wezenloos hebben getrapt om dat vrachtje nog voor zonsondergang op de gewenste locatie in het bos af te leveren.
Ik heb een sterk vermoeden, en de binnen medische kringen zeer gerespecteerde KNO-specialist dokter Scheurwater heeft mij dat ook eens toevertrouwd, dat een dergelijke bovenmenselijke inspanning wel eens zijn latere chronische loopneus tot gevolg kon hebben gehad. Na de Solex-periode brak bij ons thuis een periode van nog grotere welvaart aan en wist mijn vader zijn eerste automobiel te verwerven. Onze sigarenboer in het Lodewijk Napoleonplantsoen was een gewiekste zakenman. Hij had een goede neus, niet zijnde een loopneus, voor timing en wist wanneer het tijd was om een geliefde auto van de hand te doen aan bijvoorbeeld een eenvoudige verzekeringsagent als mijn vader.
Mijn vader heeft twee keer een auto van deze zakenman overgenomen en beide keren ging de auto in kwestie niet echt lang mee.
Het eerste exemplaar was een rode Opel Record, het tweede een Ford.
Met name met de eerste auto had ik slechte ervaringen. Ieder weekend, als de karavaan moderne stijl: een afgeladen Opel, koers wilde zetten richting HGB en de verdomde motor van het vehikel niet wilde starten, moesten we die kar tot bijna halverwege Bunnik duwen, voordat de motor eindelijk eens wilde aanslaan.
Zoals gezegd, verliep de reis terug ook zelden zonder problemen. In mijn vroege jeugd niet en latere jeugd evenmin.
Samen met twee goede vrienden van mij: Fred en Willem Oudbier van de Adriaen van Ostadelaan, ging ik als 17-jarige regelmatig naar Driebergen, naar de “Prins van Oranje”.
De Prins was in die tijd een café annex dancing, waar in het weekend allerlei bandjes optraden.
Als stadse jongens konden we altijd wel rekenen op de aandacht van de lokale meisjes, hetgeen weer leidde tot een agressieve houding van de plaatselijke jongens jegens ons.
Als de avond ten einde liep, moesten we ervoor zorgen dat we precies op tijd de Prins verlieten en de bushalte aan de overkant van de dancing bereikten om direct de bus in te kunnen vluchten om knokpartijen met deze opgewonden jongeren te vermijden.
Veelal bleef het beperkt tot wat gebonk met de vuisten van de beledigde jongens op de ramen van de bus.
Fred en Willem werkten allebei, terwijl ik nog op school zat. Zij beschikten altijd over voldoende geld om zich puik te kleden en om uit te gaan. Ik moest het met het geld van het krantenwijkje wat rustiger aan doen. Desalniettemin kon ik me net als de broers een wit pak veroorloven van spijkerstof. Toen we weer eens de Prins aandeden, namen we de trein naar Driebergen en lieten we ons als een stel popsterren met de taxi afzetten bij de dancing.
Daarmede maakten we een dusdanig indrukwekkend entree, dat algemeen werd aangenomen dat we de leden van een bekende band waren. Die rol beviel ons wel en de gehele avond waren we omringd door leuke meisjes. Echter men keek ook de hele avond uit naar het moment dat we het podium zouden betreden en onze muzikale kunsten ten toon zouden spreiden.
Toen de die avond optredende band zijn instrumenten belangeloos aan ons ter beschikking stelde, konden we niet anders dan iets ten gehore te brengen.
Eenmaal op het podium beland, was het volgens mij niet echt veel meer dan een partij herrie wat wij produceerden.
Ik kon iets met een mondharmonica en Fred en Willem speelden een beetje gitaar.
Het was een kortstondig optreden – korter dan het eerste concert van The Stones in Nederland – want we hadden totaal geen repertoire. Na 5 minuten verlieten we het podium weer om ons te begeven tussen een redelijk – tot onze grote verbazing – enthousiast publiek.
Door al het succes van die avond, misten we de laatste Utrecht.
Opeens bedacht ik me dat mijn vader ons wel even kon komen ophalen. Immers ik had hem al zo vaak geholpen met het bijna naar Driebergen toe aanduwen van zijn oude Opel.
Toen ik mijn vader aan de lijn kreeg, antwoordde hij kortweg: “Je komt maar naar huis lopen”.
Gekleed in onze witte pakken, zijn we ongeveer de halve nacht onderweg naar huis geweest en arriveerden om vier uur ‘s morgens – via de kortste route en wel langs de spoorlijn Arnhem-Utrecht – in de buurt van het Lodewijk Napoleon-plantsoen.
Samenvattend: het is altijd een hele bezoeking geweest om het traject Lodewijk Napoleonplantsoen – Het Grote Bos en terug, gezond en wel af te leggen.
EINDE
Voor meer gratis verhalen en columns, meld je aan op mijn FB-pagina:
https://www.facebook.com/groups/377554749281077/