Aflevering 1: Het krantenwijkje

HET KRANTENWIJKJE
Geschreven door Bert Plomp

De start van mijn loopbaan was allesbehalve veelbelovend. Het begon al in het basisonderwijs. Voordat ik een vaste plek op een lagere school had gevonden, had ik al twee kleuterscholen en twee lagere scholen achter de rug. De school die uiteindelijk mijn definitieve bestemming werd, was de openbare “Hans Christiaan Andersenschool” in Utrecht, gelegen aan de Adriaen van Ostadelaan, aan de voet van stadion Galgenwaard. Als inmiddels zevenjarige werd ik geplaatst in de tweede klas van deze school.

Het was heel onrustig om in een tijdsbestek van nog geen vier jaar al aan je vierde onderwijsinstelling te moeten beginnen en weer aan nieuwe leerkrachten en nieuwe kinderen te moeten wennen. Tegenwoordig zouden ouders zich daarover misschien zenuwachtig maken, in die tijd was ik de enige die daar wat nerveus van werd.

De schoolrapporten getuigen van een zeer wisselvallig leergedrag. Bijna ieder rapport maakt melding van een “Zw”: een zwak, voor taal. Het ene rapport meldt “zeer goed” voor rekenen en dan een rapport later weer een “zwak”. Hetzelfde doet zich voor bij een vak als geschiedenis. Dan goed of zeer goed en dan weer onvoldoende. Bijna ieder rapport meldt “zeer goed” voor aardrijkskunde en in de laatste jaren voor alle rekenonderwerpen een “G”, een “goed” dus. Zonder uitzondering treft men bijna standaard de waarschuwende teksten aan: “Bert maakt zijn huiswerk niet”, “Bert moet meer aandacht besteden aan lezen” en met als laatste wanhoopskreet van de hoofdonderwijzer Schlahmilch: “Wil Bert verder leren, dan zal hij het roer radicaal moeten omgooien”.

Zo’n rapport was natuurlijk niet uitsluitend en alleen voor de leerling bedoeld. De daarin vervatte waarschuwingen waren voornamelijk bedoeld voor de ouders, met het dringende verzoek het kind in kwestie eindelijk eens te stimuleren, te helpen en achter de broek aan te zitten. Steevast bekeken mijn ouders zeer kritisch het rapport bij thuiskomst en als er teveel ongunstige resultaten in stonden dan werd je met hetzelfde rapport om je oren geslagen. Gelukkig was het een boekje van niks en liep je door die meppen niet al te veel schade op. Nadat mijn ouders voldoende kennis hadden genomen van mijn leerresultaten, tekende mijn vader het rapport voor gezien en hield hij het verder ook voor gezien. Even hulp bieden bij welk vak dan ook was niet aan de orde. Meelezen, voorlezen of helpen bij het schrijven, het was er allemaal niet bij. Het motto was: zoek het zelf maar uit leerling.

Ruimte om je op je huiswerk te concentreren was er ook niet. Een klein kamertje moest ik delen met mijn jongere broer Charles. Een tafeltje of iets dergelijks om aan te werken was er niet, dus deed je het huiswerk liggend op bed. ‘s Winters was het in het kamertje bovendien steenkoud, het leek wel of het binnen nog harder vroor dan buiten. Als je ’s morgens ontwaakte en dus niet tijdens de nachtrust was doodgevroren, dan kon je op je deken een witte laag van ijskristallen waarnemen. In de rest van het huis was er evenmin een geschikte plaats te vinden om te leren: het was er een drukte van jewelste, gelijk de drukte op het knooppunt Oudenrijn op een maandagmorgen.

Op een goede dag in de winter kregen we opeens de beschikking over een gaskacheltje in die ijskoude uithoek van het gebouw. Dat was natuurlijk gelijk een hele verbetering en dat nodigde ook uit om daar intensiever te verblijven. Het kacheltje brandde voortdurend op de hoogste stand en tezamen met de olielampen, als sfeerverlichting, onttrokken die zoveel zuurstof aan deze ruimte, dat het een wonder mag heten dat we nooit door een koolmonoxidevergiftiging voortijdig aan ons einde zijn gekomen. Temeer omdat, nu in een verwarmde omgeving opererend, we er helemaal niet tegenop zagen onze brommers in de slaapkamer te repareren en, zodra de hele motor weer in elkaar zat, de gashendel vol open te zetten om even te testen of alles wel lekker draaide.

Het is voor mij nog steeds onbegrijpelijk dat ik onder die omstandigheden toch nog redelijke resultaten op school heb weten te boeken. Vriend Joop en ik behoorden tot de beste leerlingen van onze klas en we gingen allebei toelatingsexamen doen voor de Rijks-HBS aan de Kruisstraat in Utrecht en, tegen alle verwachtingen in, we zakten beiden voor dit examen. Waar het bij Joop aan lag weet ik niet. Zijn thuissituatie was in mijn ogen ideaal: zijn vader was leraar, hij had een zeer zorgzame moeder en een eigen kamer met bureau. Misschien was het wel teveel van het goede. Hij was wel heel erg bezig met voetbal in die dagen, ik net iets minder. Voor mij, achteraf beschouwd, was de oorzaak echter glashelder: de leeromstandigheden thuis waren ronduit erbarmelijk, er was totaal geen aandacht en ik was bovendien heel nerveus, aldus de opstellers van alle rapportjes.

Het vervolg was niet minder rommelig. Eerst heb ik twee jaar op de mulo gezeten en, omdat ik wel beter kon, ben toen toch naar de Rijks-HBS gegaan. Drie jaar later werd ik daar vanwege het vele spijbelen weggestuurd en vervolgens, inmiddels in dat opzicht wat serieuzer geworden, deed ik direct eindexamen MULO-A en vervolgens MULO-B om daarna in de avonduren weer HBS-B te doen. Die laatste positieve ontwikkeling heb ik vooral te danken aan Joops ouders, die mij een bureautje gaven: een mooie oude secretaire. Alleen al te kunnen werken aan zo’n bureautje met al zijn opbergvakjes, gaf me zo’n stimulans dat ik eindelijk plezier kreeg in mijn huiswerk doen en mijn resultaten schoten dientengevolge omhoog. Bovendien was Joops vader altijd wel bereid mij even met mijn huiswerk te helpen, wanneer dat nodig was.

Mijn ouders hebben zelf zo goed als geen kans gehad zich verder te ontwikkelen. Waarschijnlijk heb ik het in hun ogen nog heel gemakkelijk gehad en dat is ook zo. Afgezet echter tegen alle faciliteiten die er tegenwoordig voor opgroeiende jongeren zijn: een eigen verwarmde kamer, huiswerkklassen, computers, internet en andere moderne hulpmiddelen en goed eten, niet te vergeten, hebben we toen toch wel moeten afzien. De behaalde resultaten zijn er tegenwoordig niet echt beter op geworden, heb ik het idee.

In mijn schoolperiode kreeg ik wel wat zakgeld. Dat was net genoeg om één keer per week een Mars, een Fanta en een rol drop te kopen. Indien je iets anders wilde, bijvoorbeeld een beetje modieuze kleding of een fiets, dan moest je dat zelf maar bij elkaar zien te sprokkelen. Er was in huize Plomp simpelweg geen geld om aan dergelijke luxe wensen te voldoen.

Toen ik een jaar of 11 was en een nieuwe fiets wilde hebben: een fel begeerde “Fongers” met een versnelling en handremmen, heb ik bijna een jaar gewerkt om de aankoop van dit transportmiddel te kunnen financieren. Het baantje dat mij de benodigde penningen opleverde in die tijd was de job van krantenbezorger bij het Utrechts Nieuwsblad.

Op mijn oude fiets meldde ik mij op een dag in september 1959 na schooltijd op de Drift nummer 23. Aldaar werden mij uitgereikt een dubbele fietstas, een klantenboekje district Rivierenwijk en een met dit boekje corresponderend aantal exemplaren van het UN van die dag.

Die eerste distributietocht was een ware nachtmerrie. Op pad met de fiets dwars door het centrum van Utrecht naar de adressen in de Rivierenwijk met twee van die zware afgeladen fietstassen achterop, was voor een 11-jarige een barre onderneming. Omstreeks 16:30 uur vertrok ik die dag van de Drift om rond 17:00 in de Rivierenwijk te arriveren. Met het klantenboekje in mijn hand zocht ik alle straten af om mijn klanten te vinden en tijdig een exemplaar van het UN te bezorgen. Natuurlijk had ik op die eerste rit wat meer tijd nodig, maar daar had mijn clientèle natuurlijk geen boodschap aan en derhalve stonden de eerste klanten al woedend aan de deur te wachten omdat de krant een kwartier later dan gebruikelijk arriveerde. Verderop in de reeks liep die wachttijd alleen maar verder op, wat ertoe leidde dat ik, toen ik rond 19:00 uur bij de laatste klanten arriveerde, bijna gestenigd werd, terwijl er toen in de verste verte nog geen sprake was van een ter plekke geldende Sharia.

Naar verloop van tijd leerde ik de adressen en de klanten, wachtend opgesteld achter de corresponderende brievenbussen, goed kennen en kon ik de krant overal op tijd bezorgen.

Voor iedere abonnee op het Utrechts Nieuwsblad onder mijn domein, kreeg ik een vast bezorgingsbedrag. Dit bedrag kon ik in mindering brengen op het abonnementsgeld dat iedere zaterdag geïnd diende te worden. Echter er waren klanten met een weekabonnement en er waren klanten met een maandabonnement, welke dus op verschillende tijdstippen voor incasso bezocht moesten worden. Regelmatig kwam het voor dat, wanneer het op betalen aankwam, er niemand op de uitkijk stond om mij voor incasso te verwelkomen en dat de deur van de klant domweg gesloten bleef, zelfs na langdurig aanbellen en zelfs nadat er oogcontact was geweest met de debiteur, comfortabel zittend in de huiskamer. In zo’n situatie moest je op een andere dag in je vrije tijd weer bij die klant langsgaan om het geld te incasseren. Vooral in de winter was dat een bezoeking. Als je dan op een spiegelglad hellinkje op het Rotsoord met je fiets met zwaarbeladen fietstassen al bijna je nek had gebroken en verkleumd van de kou weer bij die klant voor de deur stond en je handen pijn deden van de kou en het bijna onmogelijk was om met je halfbevroren vingers nog je knip te openen en het geld in ontvangst te nemen c.q. te wisselen, liet zo’n ellendeling je gerust nog een tijdje buiten in de barre kou wachten eer hij bereid was zijn warme plekje achter zijn hoog brandende potkachel op te geven om je het verschuldigde bedrag van een paar kwartjes te overhandigen.

Een echte feestdag was het wanneer je een nieuwe klant kon noteren. Vooral als het een nieuwe klant betrof voor een maandabonnement of langer. In dat geval kreeg je een mooie bonus, natuurlijk niet van het niveau waarover thans binnen het bankencircuit zoveel te doen is. Voor een nieuw weekabonnement bedroeg de bonus een paar gulden. Echter voor een nieuw maandabonnement kreeg je een tientje! Voor het binnenhalen van een dergelijke bonus moest je wel echt afzien: je moest zo’n potentiële klant maandenlang paaien door het overhandigen van een gratis exemplaar van het UN. Je kunt van de thans in opspraak zijnde bankemployees bepaald niet zeggen dat ze hebben moeten afzien om voor een bonus in aanmerking te komen.

Samen met broertje Charles bracht ik in die tijd ook nog reclameblaadjes rond. Veelal waren het blaadjes van verschillende bedrijfjes, die we thuis, met inzet van de gehele familie, in elkaar vouwden, zodat we op straat in één handeling diverse blaadjes tegelijk in de brievenbussen konden proppen. Niet altijd, moet ik tot mijn grote schaamte bekennen, bereikten die blaadjes de beoogde eindbestemming van de adverteerders: de brievenbus. Het kwam nogal eens voor dat Charles en ik besloten, omdat we in tijdnood kwamen of geen zin hadden al die brievenbussen af te lopen, dat de hele lading zorgvuldig in elkaar gevouwen blaadjes een soort zeemansgraf als eindbestemming moest krijgen. Op zo’n dag werd het hele pak reclameblaadjes over de balie van de Prinsebrug in de Kromme Rijn gesodemieterd. In die dagen stonden we nog niet zo stil bij de effecten van zo’n daad voor het milieu.

WORDT VERVOLGD

Voor meer gratis verhalen en columns, meld je aan op mijn FB-pagina:

https://www.facebook.com/groups/377554749281077/