AARDAPPELTJES SPECIAAL
Geschreven door Bert Plomp
Met broer Theo en onze vrienden uit de buurt voetbalden we veel op het grote plein in het Lodewijk Napoleonplantsoen in Utrecht.
We speelden onderlinge wedstrijdjes maar ook tegen “teams” uit andere buurten, zoals die van de combinatie Kovelaarstraat-Koningsweg en die van Sterrenwijk.
Deze buurten vertegenwoordigden voor ons de oude buurten. In die tijd werden zulke buurten – volstrekt ten onrechte – ook wel “achterbuurten” genoemd.
Als mensen, zoals wij toen, in een nieuw gebouwde wijk te wonen kwamen, dan keken ze veelal – althans vele volwassenen deden dat – neer op wat oud was. Niet alleen neer op de mindere kwaliteit van de huizen in de achterbuurt, maar ook op de bewoners van zo’n buurt zelf.
Dat gaf regelmatig spanningen tussen de bewoners uit de achterbuurten en onze buurt en dat leidde regelmatig tot knokpartijen tussen de jongeren.
Mijn ome Co, die niet bang uitgevallen was – lees elders in mijn verhalen -, heeft mijn broer Theo wel eens uit een telefooncel moeten ontzetten, toen hij omsingeld werd door een groep achterbuurtjongeren, die het regelmatig op hem voorzien hadden omdat hij als HBS-leerling zo ongeveer alles vertegenwoordigde wat hen stoorden aan de houding van de bewoners van de nieuwbouwwijk.
Niet alleen om die reden – we waren sowieso altijd wel gedreven in het spel – ging het er meestal fanatiek aan toe. De bal vloog niet zelden met een doffe knal tegen één van de grote ruiten van een winkel op het plein of over de weg tegen een huiskamerraam.
Het was de schrik voor menig winkelier en omwonende als aan het einde van de middag of in het weekend de “matadors” voor een partijtje voetbal opnieuw het plein betraden.
Ondanks alle klachten en waarschuwingen is er nog nooit een ruit ten gevolge van zo’n partijtje voetbal gesneuveld.
In onze buurt waren trouwens aan de Kromme Rijnzijde gigantische grasvelden, waarop je wel 10 voetbalvelden kon uitzetten.
Maar die velden werden scherp bewaakt door de “Grüne Polizei”: de parkagenten. Ook weer zo’n kliek van die hielenlikkende dienders, overgebleven uit de periode 40-45, die men na het einde van de oorlog gewoon in het zadel hield.
De verbetenheid waarmee deze godvergeten groene dienstkloppertjes argeloze jongetjes opbrachten naar het hoofdkwartier van de “echte Gestapo”: het bureau van politie aan het Ledig Erf, was werkelijk verbijsterend.
Als een paar jonge jochies een balletje aan het trappen was op dat immens grote grasveld, dan waren die stoere groene mannen er altijd als de kippen bij om ze in de kraag te vatten en hun bal in beslag te nemen.
En dan zag je die lummels met jouw mooie bal onder hun snelbinder, achter op hun fiets, om de hoek van de straat uit ‘t zicht verdwijnen.
Nota bene met jouw voetbal: het meest waardevolle stukje speelgoed dat je in die tijd bezat.
Het mag een wonder heten dat in die periode nog zoveel topvoetballers zijn doorgebroken. Dat was zeker niet de verdienste van die groene klootzakken.
Simpelweg om die reden: het voetballen op het grasveld, heb ik heel wat vrije middagen teloor zien gaan door opgesloten te zijn geweest in een hokje van dat vermaledijde bureau van politie.
Dit bureau was trouwens niet veraf gelegen van het huis van mijn opa en oma aan de “Nicolaasdwarsstraat”.
Het gebeurde op een avond in het najaar dat broer Theo en ik nog even gingen voetballen op het plein.
Mijn moeder had Theo gevraagd om petroleum voor de kachel te halen uit het grote olievat in onze kelder.
We woonden toen drie hoog, de kelder was dus vier vloerniveau’s lager in het gebouw.
Het in onze kelder opgestelde olievat bevatte op die bewuste
dag misschien nog wel een paar honderd liter olie. Omdat het nogal wat tijd in beslag nam voordat de jerrycan vol zou zijn gelopen, plaatste onze toekomstige wetenschapper deze onder het olievat en zette de kraan half open met het wel doordachte plan om een half uur later de jerrycan gevuld en wel weer op te halen, hetgeen rekenkundig wel zal hebben geklopt.
Zijn schrik – en daarna ook van de rest van de familie – was groot toen mijn moeder de volgende morgen naar de jerrycan informeerde.
Met de hele familie – want dat moment wilden Theo’s jongere broertjes maar al te graag meemaken – daalden we de trappen af naar de kelder. Eenmaal aldaar aangekomen, kon worden vastgesteld dat de hele kelder onder de petroleum stond en dat niet alleen, ook de wintervoorraad aardappels had het niet droog weten te houden.
Omdat mijn ouders het bepaald niet breed hadden in die tijd – en daarna trouwens ook niet – was dit werkelijk een ramp.
Het scheelde niet veel of onze Theodorus: het cadeautje van God, nota bene mijn ouders’ lievelingskind, had deze actie niet overleefd, zo enorm op zijn falie heeft hij toen gekregen. Charles en ik hebben geen minuut van dat tafereel hoeven missen.
Of hij met dit overleven nu zoveel beter uit was, is maar de
vraag, want hij en de rest van het gezin – met inbegrip van onze vaste tafelgast “de oude Ter Steege” – moesten de gehele winter aardappels met een petroleumsmaak eten.
Je kunt je niet voorstellen wat het is om aan tafel te gaan en daar een grote dampende pan met naar petroleum stinkende aardappels voor consumptie gereed te zien staan.
De ellende was pas echt compleet als daar ook nog eens schelvis met bietjes met mosterdsaus bij geserveerd werd, met graat natuurlijk.
EINDE
Voor meer gratis verhalen en columns, meld je aan op mijn FB-pagina: